KLEM 6


532 - "tijdsvoortgang" - Collage - A4




TOCHT

Ik was tweeëntwintig, de wereld lag voor mij open.
Zij was een uitstalling van het Goede. Natuurlijk
ik kende ook het Kwade, in de verhouding tussen
de mensen van mijn dorp, en uit de kranten, maar zelf
was de wereld goed.

Ik had met toereikend gevolge een examen afgelegd, de
derde week van April. Het weer was lentelijk en ik
besloot mijn succes te vieren. Daartoe pakte ik mijn
fiets, die tegen de muur stond, want ik wist niet tot
wie mij te wenden, stapte op en verliet de laan. Ik
koerste richting Bijwijk, doorkruiste dit dorp, ging
door Fectio en belandde in Stalen. Haar bebouwing
volgde ik op een straat, tot deze kwijnde, dan
sloeg ik rechtsaf, reed als terug, nam een
landelijke weg, en kwam uit op een route voor doorgaand
verkeer. Zo naderde ik Zijvaart. Ik volgde er haar
gestrektheid langs een tocht, en dit bracht mij aan de
voet van de dijk, die mijn doel was, niet mijn eindpunt,
en nu reed ik op tegen de dijk, en de rivier was daar, in
haar bed, met groen omboord. Er viel het mateloze te zien,
en ik keek om mij heen, en rustte bedaagd op mijn stuur,
en mijn hoofd wentelde zich, want door dit zag ik, en
anders zou mijn bestaan niet zijn. Aldus genoot ik met
volle teugen, want deze ruimte was op mijn hand, en nam
mij in zich op. Maar ik wist niet dat mijn lichaam
oneindig klein was in haar grootsheid, noch dat mijn
fiets na mij leefde, al was deze doorzichtiger van
bouw en lichter van gewicht dan ik. Ik besefte, dat, in
het zomerbed, de rivier haar hart verspeelde aan
een Hoogland, ik schonk haar dat van mij, haar spiegel
zocht blikkerend en bochtrijk zijn weg naar het
westen, daar neigde het herhalende van al wat ik
zag, want deze zon overgoot dit, wat buiten hem
niet was, en ik, Tijd, pedaleerde met mij voort
over het sliertend, hoge dijklichaam. Ja, ik bestond
ten volle, en niets weerhield mijn voortgang, en zo
naderde ik Noorstad, want ik ontwaarde haar bolwerk. Ik
snelde omlaag van de bandijk, freewheelde, verpoosde
er bij haar sluizen boven het kolkwater, en zette mijn
tocht voort. Weldra liet ik de kleine stad achter mij,
nadat zij rechts bleef in haar inkeer. Nog in haar
buurt, op zijn weg naar huis, ontmoette ik een kameraad
van de cursus die ik volgde. Wij stopten en ik
vertelde hem mijn bevindingen met het examen, en hij
wenste mij geluk met mijn succes, en ik, van mijn kant,
stak hem een hart onder de riem, want zijn beurt moest
nog komen. Dan vervolgde hij zijn weg naar zijn woning,
in de richting waaruit ik kwam, en ook ik bracht mijn
kracht weer over op de pedalen, want de zon wendde,
en zo, na nog een lange tocht door het ontbloeiend
landschap, bereikte ik mijn thuis. Ik zette mijn fiets
tegen een zijmuur en wist niet hoe de dag te
vervolgen. Maar plotseling viel ik uiteen, ik sloeg
mijn hoofd af en ontwrichtte mijn lichaam. Op mijn
kamer doodde ik mij want ik wist niet wat te doen met
de tijdsvoortgang, want nog was ik jong, maar de wereld
sloot zich.

Kees Ouwens, Klem, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 1984, p.10-11

Reacties

Populaire posts